Mephisto (1981)

Regie: Istvan Szabó | 138 minuten | drama, oorlog, romantiek | Acteurs: Klaus Maria Brandauer, Krystyna Janda, Ildikó Bánsági, Rolf Hoppe, György Cserhalmi, Péter Andorai, Karin Boyd, Christine Harbort, Tamás Major, Ildikó Kishonti, Mária Bisztrai, Sándor Lukács, Ágnes Bánfalvy, Judith Hernádi, Vilmos Kun, Ida Versényi, István Komlós, Sári Gencsy, Zdzislaw Mrozewski, Stanislava Strobachow, Károly Ujlaky, György Bánffy, József Csör, Christian Grashof, Teri Tordai, Hédi Temessy, David Robinson, Géza Kovács, Hans Ulrich Laufer

‘Mephisto’ is het eerste deel van de losjes samenhangende oorlogstrilogie die de Hongaarse regisseur Istvan Szabó in de jaren tachtig maakte; steeds met de Oostenrijkse acteur Klaus Maria Brandauer in de hoofdrol. De film werd, net als de twee andere delen, ‘Oberst Redl’ en ‘Hanussen’, genomineerd voor een Oscar, maar alleen ‘Mephisto’ nam het beeldje ook daadwerkelijk mee naar huis.

De drie films in kwestie, samen ook wel de Brandauer Trilogie genoemd, handelen allemaal over een talentvolle man wiens capaciteiten niet onopgemerkt blijven door de heersende macht, om vervolgens door deze macht toegeëigend te worden, en tenslotte onschadelijk worden gemaakt wanneer blijkt dat deze talenten zelf (te) veel individuele macht in zich dragen.

In ‘Mephisto’ draait het om de charismatische toneelspeler Hendrik Höfgen die zich vooral door zijn rol als Mephisto in het theaterstuk Faust (letterlijk) in de kijker speelt en door de nationaal-socialisten in dienst wordt genomen. Höfgen zelf vindt niet zozeer dat hij voor de nazi’s werkt, maar slechts als simpele toneelspeler de kunst in stand houdt, onafhankelijk van de staat waarin het land zich bevindt. Hoewel hij met links gedachtengoed geflirt heeft, is hij apolitiek en beschouwt de uitoefening van zijn vak ook als zodanig. Daarbij kan hij ook niet zo makkelijk vluchten als zijn vriendin Barbara. Höfgen heeft namelijk de Duitse taal en zijn vaderland nodig om zijn beroep uit te kunnen oefenen. De manier waarop hij zich verschuilt achter zijn acteurschap is misschien af te keuren, maar tegelijkertijd is het fascinerend want erg herkenbaar en historisch relevant. Hoeveel mensen zouden niet het liefst hun ogen sluiten voor de beangstigende ontwikkelingen om hen heen en op de een of andere manier vluchten of een verdedigingsmechanisme zoeken. Alles om de gebeurtenissen maar niet écht mee te hoeven maken. Wat voor een masker gebruiken wij om maar door te kunnen gaan met leven en onszelf en onze omgeving niet direct aan te hoeven kijken? Höfgen denkt dat hij in een politiek vacuüm leeft, en zegt tegen Barbara dat hij niet in Berlijn woont, maar in het theater, dat toevallig in Berlijn staat.

Wat Höfgen niet door lijkt te hebben, is dat hij, terwijl hij met zijn struisvogel(a)politiek bezig is, effectief zijn ziel aan het verkopen is aan de duivel, oftewel de nazi’s. Hij wordt hoofd van het staatstheater, maar op voorwaarde dat hij de “Blut und Boden” theorie doorvoert en zich dus niet meer kan inlaten met bolsjewistische en anderzijds opruiende kunstvormen, zoals hij voorheen placht te doen. Ook onderneemt hij geen actie wanneer een tegen de heersende machtsstructuur in opstand komende collega door een “ongeluk” om het leven komt. Eén moment, laat in de film, wanneer hij een café in Parijs verlaat na een gesprek met Barbara, is tekenend wat betreft zijn geleidelijke omslag en vervreemding. Eerst is er het beeld van Höfgens die zijn lange overjas als een mantel omdoet, zonder zijn armen in de mouwen te stoppen; en beeld dat lichtelijk doet denken aan de (uit films bekende) uitdossing van nazi-bevelhebbers. Vervolgens vraagt hij zich, wanneer hij het café verlaat, af wat hij voor cultureels in Parijs zou moeten doen? En dat terwijl hij door straten loopt met namen eindigend op woorden als “des arts” en “de comédie”. Hij is duidelijk de weg kwijt.

De parallellen tussen het theaterstuk dat Höfgen opvoert en wat hij zelf meemaakt liggen wat voor de hand, net als de symboliek die uitgaat van het acteren en het zich achter een masker verschuilen van Höfgens, maar met zulk intrigerend acteerwerk als hier getoond wordt, is dit van ondergeschikt belang. Brandauer laat een indrukwekkend spectrum aan emoties zien en kan zowel heel subtiel en onderhuids acteren, als intense emotionele uitbarstingen ten beste geven. Een personage in de film merkt op dat zijn gezicht zo bijzonder is: Duits, maar toch zo expressief. Maar ook de nazi-generaal die Höfgen in dienst neemt (Rolf Hoppe) laat een bijzondere indruk achter. Hij gedraagt zich niet als een stereotiepe Indiana Jones –nazi, maar weet heel sluw het vertrouwen en de vriendschap van Höfgen te winnen, en laat dan stukje bij beetje zijn politieke bedoelingen en ware aard doorsijpelen in hun gesprekken samen. En wanneer Höfgen voelt dat het verder gaat dan hij eigenlijk wil, is hij zover in de macht van de generaal, dat hij niet mee terug kan. Hoppe weet perfect gestalte te geven aan deze gehaaide nazi. Of er nu een gevoel van oude jongens krentenbrood uit een scène moet spreken of meedogenloosheid of afstandelijkheid, hij weet altijd de juiste toon te vinden. Maar altijd vergezeld van een priemende, analytische blik.

Het zijn juist de verschillende blikken van de acteurs waar regisseur Szabó veel aandacht aan geeft en waarde aan hecht. Hij is van mening, zo vertelt hij op de dvd, dat de close-up van het gezicht datgene is wat de film als kunstvorm onderscheidt van de andere kunsten. Nu zijn er (wellicht) wel andere aspecten van film te bedenken die alleen in dit medium (optimaal) tot hun recht komen, maar Szabo heeft zeker gelijk wanneer hij stelt dat uitvergrote emoties via in beeld gebrachte gezichten de kijker op een geheel eigen manier kunnen raken. Dat wil zeggen, als er acteurs meespelen die het talent hebben om de aandacht van de kijker op zich gevestigd te houden. Gelukkig voor Szabó heeft Klaus Maria Brandauer hier absoluut geen problemen mee. Van het begin tot het eind houdt deze man je aan de buis, of het filmdoek, gekluisterd.

Bart Rietvink